1. De opbouw van een nationaal wegennet (ca. 1700 - ca. 1940)
Opkomst van de automobiel (1900-1940)
We kunnen stellen dat België rond 1900 beschikte over een geografisch goed uitgebouwd
netwerk van wegverbindingen. Al in 1882 kwam er aan de uitbreiding van het netwerk een wegens geografische
verzadiging. De komst van de automobiel, vanaf het laatste decennium van de negentiende eeuw,
zou echter een verregaande intensivering van het weggebruik met zich meebrengen. Nog vóór
de Eerste Wereldoorlog voorspelde men dat de automobiel zou zorgen voor de herpositionering
van het wegvervoer als belangrijkste transportmiddel.
Evolutie van het goederenvervoer over de weg, 1844-1933. Deze tabel geeft een goede indicatie voor
de toename van het belang van het wegtransport en van de automobiel vanaf 1900.
1844
1879
1908
1926
1928
1933
gem. vervoerde massa per dag (ton)
170
54
173
564
637
850
door dieren getrokken (ton)
-
-
162
144
149
84
in percent
94%
26%
23%
10%
mechanische aandrijving (ton)
-
-
11
420
488
766
in percent
6%
74%
77%
90%
Een buitengewone aanpassing van ons wegennet zou nodig zijn. Dit besef bestond al in
1896, toen een speciaal en tijdelijk wegenfonds van 10 miljoen frank werd opgericht voor
de verbetering en aanpassing van de Belgische rijkswegen. In 1902 werd er een groots studieprogramma
opgevat betreffende de verbetering van de staat van de wegen. De auto stelde uiteraard
geheel nieuwe eisen aan het wegdek; men had aanvankelijk dan ook vooral aandacht voor
de wegverhardingen. In deze periode ontdekte men technieken als tarmac en cementbeton,
waarop de wegenbouw heden ten dage nog steeds voortbouwt. Vanaf 1907 verschenen de eerste
wegen met asfalt- en betonverhardingen. De steeds duurdere kostprijs van de nieuwe materialen
dwong de overheid nog meer dan voorheen rekening te houden met de financiële mogelijkheden.
Vóór de Eerste Wereldoorlog bleef gemotoriseerd verkeer beperkt tot de steden,
waar het in eerste instantie de met paarden bespannen voertuigen verdrong. In de jaren
1920 brak het motorvoertuig door in rurale gebieden en kon het de concurrentie met het
spoor aanvatten. Terwijl de ontwikkeling in de automobielindustrie met rasse schreden
voortgang maakte, had de toestand van ons wegennet door de oorlog erg veel
schade
en nog meer achterstand opgelopen. De auto, nu ook voor lange afstanden gebruikt,
veroverde onze wegen. Dat gebeurde zelfs in die mate dat het in de steden behoorlijk druk
begon te worden.
Links: De rijksweg nr. 3 in de buurt van Tienen (1922). Rechts: De Guldenvlieslaan te Brussel (1931).
Bijgevolg begon de modernisering van het wegennet zich in het interbellum, naast
vernieuwing in de wegverhardingen, ook op de verbetering van de profielen te richten. In het
dwarsprofiel
dwong de automobiel tot wegverbredingen en vervlakking van de ronding van het wegdek; in het
lengteprofiel
dienden rechttrekkingen van wegen en verzachting van hellingen uitgevoerd te worden. Verder legde men de eerste
omleidingswegen
aan om zwaar verkeer uit de stadscentra te weren. Uiteindelijk bleek er op bepaalde assen zodanig veel
verkeer plaats te vinden dat verbredingen en omleidingen niet langer volstonden. Hier ging
men opteren voor een verdubbeling van de oude steenwegen door nieuwe, meer
rechtstreekse verbindingen, bij voorkeur aangepast voor snel verkeer. Het is in de zonet
geschetste ontwikkeling dat zich de ontstaansgeschiedenis van de autosnelweg situeerde.
Betonnen wegen leidden een eeuwenlang haast onveranderd platteland in sneltempo naar de moderne
samenleving.
Links: Betonnering op de rijksweg nr. 14 Rijsel-Tilburg (1935). Rechts: Aanleg van de nieuwe weg Maldegem-Knokke (1937).
Alle inspanningen ten spijt kon de modernisering van ons wegennet geen gelijke
tred houden met de snelle evolutie van het gemotoriseerde verkeer - een weliswaar
internationaal fenomeen, waarvoor toch enkele specifiek nationale redenen aan te halen
zijn. Het Bestuur der Wegen, opgericht in 1930 als onderdeel van het Hoofdbestuur der
Bruggen en Wegen en exclusief belast met het onderhoud van het rijkswegennet, slaagde
er niet in een langetermijnbeleid te ontwikkelen. Wegens de snelle opeenvolging van
regeringen ontbrak het de dienst bovendien aan de nodige financiële middelen.
De klachten van de weggebruikers over de staat van het wegennet stapelden zich
op. Om de herstellingen en aanpassingen te bespoedigen, richtte het Ministerie van
Openbare Werken in 1928 nogmaals een wegenfonds op. Het kreeg de taak om in een
tijdspanne van vijf jaar en met een dotatie van 600 miljoen frank ongeveer 5000 km wegen
te repareren en te moderniseren. In 1933 bleek hiervan niet eens de helft voltooid. Een
volgend wegenfonds ontving 800 miljoen frank en slaagde erin de opdracht van het eerste
fonds af te werken vóór de wereldtentoonstelling van 1935 te Brussel. Dit fonds werd
mede opgericht met werkverschaffing tot doel. In de jaren 1950 zou Openbare Werken de
inmiddels vertrouwde financieringswijze hernemen. Deze kreeg een primordiale rol
toebedeeld in de ambitieuze operatie die toen op til stond: de aanleg van een Belgisch
autosnelwegennet.
Wegwijzers.
Ontwikkeling van het steenwegennet: stand in 1930. Klik op de afbeelding
voor een groter formaat. Bron: G. Placq, 'Le développement du réseau routier belge de 1830 à 1940'.